Nederland / Verhaal

Een Duitse soldaat bij de verkeersbrug van Arnhem


Markeren

Deel

Route


Het middeleeuwse gebouw hier naast de kerk, het Duivelshuis of Maarten van Rossumhuis genoemd, werd tijdens de Slag om Arnhem bezet door Duitse troepen. Een groep SS-soldaten onder leiding van SS-korporaal Horst Weber trok hier binnen om dit deel van het gebied rond de brug af te sluiten. De volgende dagen maken zij de gevechten van dichtbij mee. Horst overleeft de gevechten, maar het laat een diepe indruk op hem achter.

Horst Weber was achttien jaar en diende al 14 maanden, maar had nog geen gevechtsactie gezien. Hij was tot voor kort ingediend als instructeur op een militaire school in het toenmalige bezette Tsjechoslowakije. In de nazomer van 1944 kregen hij en 150 andere soldaten orders om richting Frankrijk te gaan. Uiteindelijk werden zij richting Deventer gestuurd en bij de 10e SS-Pantserdivisie ingedeeld als pantserinfanterie. Het is dan 14 of 15 september.

Drie dagen later, op maandagochtend 18 september 1944, werd Weber met zijn compagnie, dat slechts 70 man sterk was, naar Arnhem gestuurd. De groep werd in vrachtwagens naar Arnhem vervoerd. Daar aangekomen ging het te voet verder, hun antitankkanon meeslepend door de straten. Naarmate ze dichterbij de verkeersbrug kwamen, werd de situatie dreigender, zeker toen zij een paar keer onder vuur werden genomen door langeafstandschoten (volgens Weber onder andere uit de toren van de Eusebiuskerk) en een aantal mannen werden gedood.

Horst Weber en zijn sectie namen hun intrek in het imposante oude Maarten van Rossumhuis, ook wel Duivelshuis genoemd. Dichter bij de brug konden zij niet komen doordat de Britse luchtlandingstroepen het gebied rondom de brug beheersten. Weber laat het machinegeweer zo opstellen dat zij zowel de Wallisburgstraat als de Markt onder vuur konden nemen.

In de daaropvolgende dagen maakte Horst Weber de gevechten rond de brug van dichtbij mee. Zijn eenheid vocht onder andere in het gerechtsgebouw door met hun kanon een gat in de buitenmuur te schieten en vervolgens van ruimte naar ruimte te vechten. Na de oorlog beschreef hij zijn ervaringen: “Ik herinner mij geen pantserwagens, tanks of andere (zware) wapens in ons gebied op dinsdag. Wij waren geheel op onszelf aangewezen, man tegen man vechtend op korte afstand. Wij vochten van huis naar huis en vaak van de ene verdieping naar de andere. De Britten zaten dan op de ene verdieping, en wij op de andere. Soms riepen de Britten iets. I verstond het niet. Wij schreeuwden dan terug ‘Geef je wapens op. Kom naar ons en geef je over, wij zullen jullie niet doden.’ Maar de Britten waren erg taai en stijfkoppig. Hun aanvoerder weigerde zich over te geven. Hij riep: ‘Nee, ik ben een soldaat’ en vocht verder. Zij vochten maar door en door.”

In de kelder van het Duivelshuis lagen de gewonden; eerst voornamelijk Duitse soldaten, maar later ook veel gewonde krijgsgevangen Britten. Tegen dinsdagavond telde Weber er 40 tot 50. Een gevangengenomen Britse arts verzorgde de gewonden zo goed en zo kwaad als hij kon met de eerstehulppakketjes die de soldaten bij zich droegen.

De gevechten maakten grote indruk op Weber. Hij herinnerde zich het einde van de strijd: “Ik denk dat de Britten nog een keer hun verschrikkelijke strijdkreet schreeuwden en toen werd het stil; geen schieten meer; geen geluid van gevechten. De Britten hadden zich ingegraven in de tuin van de gevangenis, achter zware stenen blokken om zichzelf te beschermen. Nadat het voorbij was doorzocht ik door deze tuin. Het was verschrikkelijk. De schuttersputten waren vol met lichamen. Overal lagen lichamen.”